Kort verhaal: ‘Schubdig of niet schubdig’

Toon was in zijn vijfde incarnatie – die van een zalm – toen hij als getuige werd opgeroepen in een rechtszaak. Onder begeleiding van de parketwacht werd hij in een aquarium van gepantserd glas naar de rechtbank gereden. Het was verontrustend maar ook wel opwindend. Toon floot intieme, nerveuze belletjes en neusde tegen het glas terwijl hij de trappen werd opgedragen, de troebele rechtbank in.

Er groeide veel, in trage, grijze wapperingen. Toon zong en mijmerde vele dagen, nachten en onweersstormen lang, tot er een bleek gezicht achter het glas verscheen. De bek opende en sloot weer en het gezicht verdween. Toon wachtte af.

‘Was u in de nacht van veertien op vijftien augustus in de grote vijver in de Japanse tuinen van Cernach Park?’ woven de trillingen eindelijk zijn oor binnen.

Toon verhief zich, wentelde en spatte. De grootheid van het Alles was overweldigend, de willekeurigheid van één enkele vijver, tuin of park tranenborrelend. Voordat hij zelfs ook maar de ijle, zilveren schubbengrens tussen het Ik en het Overige had kunnen benoemen, werd er iets bleeks omhoog gehouden.

‘Herkent u deze persoon?’ kwam het aangewoven.

Nachten van licht en wiegende benen volgden. Tweeduizend jaar is lang maar Toon deed zijn best om zich te herinneren.

‘Is de getuige in slaap gevallen?’ rinkelde het ergens.

Een tinkeling, dunner. ‘Orde. De getuige moet in alle rust kunnen nadenken.’

‘Dat recht wil ik de getuige ook niet onthouden, edelachtbare. Ik wil alleen opmerken dat het Openbaar Ministerie nog op geen enkele manier heeft kunnen hardmaken dat de lijfwacht van mijn cliënt iets te maken heeft met de dood van de heer Ossel.’

Toon zond fonkelende bellen omhoog. Het rinkelen en tinkelen gleed terug als de branding. De wereld wachtte.

‘Het was donker,’ neuriede hij, ‘de afmetelijke nacht windstil, de maan traag wiegend. Ik zweefde tussen grijze knoken die naar de helle schijf tastten. Nu en dan keerde de zwijmstrekkende, bodemruftende modder zich op zijn andere zijde zonder wakker te worden. Dan trilden de kartelzwarte staakschimmen machteloos -’

De staakschimmen rinkelden onnachtelijk en met verontrustend fletse belvorming. ‘Interruptie! Kan het Openbaar Ministerie aangeven wat de relevantie hiervan is?’

‘U moet de heer Toon de tijd en rust geven om zijn getuigenis af te leggen,’ woof het terug. ‘Hij is een oude vis.’

‘Edelachtbare, ik moet protesteren tegen deze beschamende farce. Het Openbaar Ministerie lijkt niet te beseffen hoe ingrijpend deze lastercampagne voor mijn cliënt is.’

‘Als dit alles zo ingrijpend was voor uw cliënt dan had hij wel de moeite genomen om hier vanochtend te verschijnen.’

‘Mijn cliënt staat voor een open brug.’

De wuivingen versterkten. ‘Uw cliënt demonstreert voor de zoveelste keer zijn totale gebrek aan respect voor de rechtsorde.’

‘Orde graag,’ tinkelde het dun. ‘Meneer Toon, gaat u verder.’

Toon kwam tot rust en riep in zijn geest de nacht terug, maar de rupselingen van de vroege ochtend bleven zich roeren. De vijver karnelde, troebelde en de eerste vluige stofjes schimpelden omhoog, met zijn duizendlijken. Machteloze bladeren kleefden op het web van water, traag stikkend, de vezels vingerend en klauwend, donkerend en zichzelf vergetend en oplossend. Terwijl de regentikken bruin en groen kleurden weende hij, liet zijn zilt vervlieden in die oude, oude vijver. Maar de wereld barstte. Mosbomen klapwiekten en het was duizenden jaren dag. Het zand schilferde rood van het bloed en de gepikte ribbenkasten floten in de zeewind, kaatsten met zandkorrels.

‘Zijn we nu beland in de eerste invasie van Ierland, meneer Toon?’ rinkelde het.

‘Protest! U brengt de getuige in verwarring.’

‘Was hij dat dan al niet?’

‘Toen was de zon jong, tjilpend en lichtgroen,’ wentelde Toon. ‘Het licht rimpelde bleek als melk en ging de ondergaande zon achterna, met belletjes die zich vastzogen tot ze vergroenden en verkorrelden. Daar koesterde het barsten zich tot bleke nacht, traag wiegend en wuivelend. Een tandeloze vin bevroren in de Tijd.’

Het gerinkel zwol aan. ‘Ik vraag u nogmaals of u kunt uitleggen wat de relevantie is van deze verklaring.’

‘Deze zalm beschrijft hoe het ontzielde lichaam van de heer Ossel in de vroege uren van 15 augustus in zijn vijver werd gestort,’ woof het.

‘Víel, niet gestort. De heer Ossel gleed in een dronken bui uit, belandde in het water en verdronk. Het betekende het trieste einde van een aan lager wal geraakte man die steeds weer probeert om mijn cliënt te chanteren.’

‘De heer Ossel was een sociale en populaire jongeman die in een koor zong. Hij was een klokkenluider die zijn carrière opofferde om de criminele wandelgangen van uw cliënt aan het licht te brengen en dat nu dus zelfs met de dood heeft moeten bekopen.’

Toon zong door want de wereld van groene vingers strekt zich niet uit om vallende insecten te behoeden. Dat wat valt, bodemt. ‘Het galmde door de spelonken van de Tijd, daar waar het goud wordt ingeruild voor het knoestige houten water.’

‘Wat een larie!’ rinkelde het water. ‘Is dit alles waar u mee komt? Geneuzel van een fossiele makreel?’

De bries woof zo straf dat het spiegelzilver boven Toon dofte en rimpelde. ‘In de jurisprudentie zijn genoeg voorbeelden van getuigeverklaringen van dieren. Ik noem bijvoorbeeld de zaak ECLI:CP:RBDUB:2003:REG63278, waarin de vraag centraal stond of een ontvoerde vrouw op blote voeten liep toen ze door een weiland rende. De verklaring van een havik is toen geaccepteerd.’

‘U bedoelt dat deze vis ons zo dadelijk gaat bijpraten over de tenen van de heer Ossel?’

Het gerinkel maakte Toon van streek. Hij wilde wegwieken op de de koele rimpel die de lucht van kroos en algen klaarde, maar de maanschijf schudde en hij werd teruggeworpen. De herinnering deed hem schreien en schelwit borrelen. Hij vatte de stroom bij de klamme lurven. ‘Ik weet wat tenen zijn! Bij de zondvloed, toen ik een eerbiedwaardige grijsaard was, hoorde ik de koele bruine modder tussen mijn tenen koeren, fris als de madelieven.’

‘Tt,’ rinkelde het.

Het wuiven zwol aan. ‘Maar er was nóg iemand bij de vijver, meneer Toon. De man van wie u zojuist een foto hebt gezien. Jock E., de lijfwacht van de verdachte. Wat kunt u ons over hem vertellen?’

‘O, ik dacht dat we dit aan uw volgende getuige gingen vragen. Een gebarende kakkerlak of een vlo die Morse springt.’

‘Orde!’

‘Laat die zalm toch in zijn sop gaarkoken.’

‘Protest! De verdediging bedreigt de getuige!’

Het wentelen door het vierkante water schikte zich niet langer in het gestage en onomkeerbare zinken van de tijd. Hoe diep zonk die? Soms had Toon het geweten, lang geleden en altijd in korte, knappende twijgen van besef, maar het zoeken was nu te strengelend. Toen was hij een vurig jong hert geweest dat zonnestralen en onweersstormen op zijn gewei schudde, dat de woeste rode en bruine geuren van de wereld uitbrulde, dat de kosmos zijn natte neusgaten binnenzoog en weer in witte wolken uitstootte. Nooit meer was die witheid zo groot geweest. Voor hem die de Tijd weigerde ten val te brengen resteerden enkel bellen. Toon traande en stuiterde.

Maar het aquariumglas was mild voor hem. Hij neusde aan een neergestreken vetheid die de gezichten en wuivende benen vertroebelde. Het herinnerde hem aan het vizier van een bronzen helm, lang, lang geleden. Wijsheid kwam aangolven door de rechtsorde.

‘We zweetten en briesten, vliegen gevangen in het web van de strijd. De klokken – ze donderden, de krijgstrompetten schetterden en onze hoeven sloegen vonken onder ons. De kolkende lijven, het goud dat glinsterde. Een man, pezig en knoestig, en een paard, samen botsend op de golven van de Tijd.’ Het waren de werelden die zijn geest koesterde, en zoals altijd troostten ze hem.

Weer een bleke, sperrende bek achter het glas. Er werd gewuifd, met een bleek blad en met het water: ‘Beschrijft u nu de gouden ketting van de heer E.? Een ketting met een hanger in de vorm van een paardenkop? De ketting die u hier op een foto afgebeeld ziet?’

Het was te veel, het verzet tegen het zinken. ‘Mijn klauwen, mijn hoornige klauwen, en de hoornige klauwen van de Tijd. Ik heb het allemaal achter me gelaten.’

‘Denkt u goed na,’ werd er getinkeld. ‘Het is belangrijk.’

Ook die tinkeling was een mild langsglijden, zonder doel of rancune, zoals bleek vlees en de Tijd. In het ademloze water wentelde Toon, en neusstootte.

Het wapperen begreep hem.

Vele troebele benen later werd Toon in zijn aquarium voorzichtig omgekeerd boven de grote vijver in de Japanse tuinen van Cernach Park. Diamanten spatten in de vezelige lucht en de koelte en het uitzinnige jonge-viszijn overspoelden hem.

Hoe het afliep met hangbrug die koppig de zondvloed overspande en met de edele, zingende paarden die erin gestort dreigden te worden kwam hij nooit te weten, maar het gebeuren gaf hem nog eeuwenlang zwevend en soms oplichtend stof tot peinzen.

 

 

© Deborah van Duin
Herziene versie oktober 2022