Kort verhaal: ‘Mist vraagt niet om je wachtwoord’

Mist vraagt niet om je wachtwoord (april 2020)

De schoonmaakkast in uitvaartcentrum De Brug was schemerig en de enige zitplaats was een plastic zak met vuile handdoeken. Toen Aed Slaine erop ging zitten zakte hij zo ver omlaag dat zijn knieën naast hem omhoog staken. Hij startte zijn apparatuur op, wachtte tot de software liep en verlangde naar een cappuccino. Op de gang passeerde af en toe een rinkelend karretje en vanuit het zaaltje galmde Frans Bauers ‘Trein naar Niemandsland’. Het had iets vredigs. Terwijl zijn laptop data opsloeg van alle smartphones die op dat moment gebruikmaakten van de openbare Wifi van het uitvaartcentrum, overdacht hij het gesprek dat hij enkele dagen eerder met Morris Charver had gehad.

‘Rugen grijpt nu zijn kans, dat kan niet anders,’ had Morris gezegd. Ze zaten in de koffiezaak aan de Carolusweg waar Aed wel vaker gesprekken met cliënten voerde. Aed had koffie besteld en zijn cliënt bekeken. Morris Charver, rond de vijftig en gekleed in een comfortabel ogend maatpak, was een telg uit een oud geslacht dat ooit in strijdwagens rondraasde, vechtend en plunderend, en zich ‘s avonds in voorvaderlijke hallen tegoed deed aan afgeschoten herten en zwijnen. Via de klassieke route van prestigieuze scholen en old boys’ networks waren de Charvers geëvolueerd tot een familie van juristen, notarissen en vennoten. Maar nu was de vader van Morris na een ziekbed van enkele weken overleden en stak het verleden weer de kop op.

‘De geschiedenis zou zich zo’n tweeduizend jaar geleden hebben afgespeeld,’ vertelde Morris Charver. ‘Mijn voorzaat Cormac Charver was met twee metgezellen op jacht. Veel succes hadden ze niet. Toen ze na uren van geploeter door het struikgewas eindelijk een zwijn zagen, gingen ze daar maar achteraan, al was het een klein, schonkig ding. Het zwijn wist hen lang op afstand te houden en de schemering begon in te vallen, maar ze hielden aan. Pas toen ze haardvuur zagen flakkeren en muziek om zich heen hoorden, beseften ze dat ze niet meer buiten in het bos waren maar in de hallen van de aos sídhe, de onderaardsen, in de Andere Wereld. Sídhe-stalknechten kwamen toegesneld om hun paarden te stallen. Ze werden naar een enorme zaal gebracht waar honderden rijk uitgedoste sídhe aan het feesten waren. De tafels bogen door onder de spijzen, filid bespeelden de harp en op een podium zaten de koning en de koningin van de aos, schitterend gekleed. Nabij lag een zuigeling in een wieg, vredig slapend in het feestgedruis. Ze werden hartelijk begroet. Het schonkige zwijntje was inmiddels geslacht en werd bereid in een ketel die boven een enorm vuur hing dat op het podium brandde. De vlammen hadden kleuren waarvoor de taal geen woorden kent.’

‘De ketel,’ stelde Aed vast. Hij was een nuchter mens en benutte zijn denkruimte bij voorkeur voor praktische zaken.

‘Juist, de ketel. Vervaardigd van brons, een kostbare ketel.’ De blik van Morris werd dromerig. ‘Hij zou versierd zijn met de meest wonderlijke motieven. Jagende honden en eenarmige strijders. Oeroude wezens, gevleugelde paarden met snavels, wolven met arendsklauwen die tot leven leken te komen in het veelkleurige licht van de vlammen.’

‘Bijzonder.’

‘Een magische ketel, want toen de stoofpot klaar was, bleek het schonkige zwijntje genoeg eten voor de honderden gasten op te leveren. De ketel raakte niet leeg. Cormac kon zijn ogen er niet van afhouden.

“Mijn ketel bevalt u,’ zei de koning, die zijn blik zag. ‘Hij is van u, als u het vuur eronder weet te doven.’

‘Ik neem uw weddenschap aan.”

Morris lachte. ‘Dat was vragen om problemen, natuurlijk, want dat vuur was betoverd. Maar Cormac was een slimme gast, Slaine, en hij had al zitten bedenken –’

‘Slàhnje, Aaith Slàhnje.’

‘– Slàhnje – hij had al zitten bedenken hoe hij het zou aanpakken. Dus hij stond op, liep naar de wieg waarin dat onaardse koninklijke kind lag te slapen, haalde het er uit voordat iemand iets kon doen en wierp het in het vuur.’ Morris zweeg even. ‘Commotie, natuurlijk. De vriendelijkheid van de feestgangers was meteen verdwenen. Gezichten namen hun ware aard aan, wapenen werden gegrepen. De koningin was degene die handelde. Ze rende naar het vuur en blies het met magische adem uit. Het kind was ongeschonden. En Cormac had gewonnen. Natuurlijk was de koning furieus maar de ketel moest hij afstaan. Omdat die alleen in de Andere Wereld zijn magische krachten had, nam Cormac hem mee en bracht hem naar een deel van de Andere Wereld onder het landgoed van de Charvers. Sinds de donkere middeleeuwen bestaan er overleveringen van erfgenamen die zijn afgedaald, met sídhe–gasten hebben gefeest en pas jaren later weer bovengronds kwamen, al dachten ze zelf dat ze maar een avond weg waren geweest. Mijn vader zou een van hen zijn geweest.’

‘Weet uw broer Rugen waar de ketel is?’

‘Elke oudste zoon krijgt de ketel te zien, dus ook Rugen. Ik en mijn zus waren nog heel jong toen hij erover liep op te scheppen. Maar mijn vader heeft het landgoed in 2009 vrij plotseling moeten verkopen, na de crisis. Misschien kent u het. Het ligt aan de westkant van de stad en is nu een conferentieoord.’

‘Een magische ketel,’ zei Aed peinzend. Deze opdracht was ongebruikelijk, maar het honorarium dat Morris hem in het vooruitzicht had gesteld was een veelvoud van wat hij normaal voor een zaak kreeg.

‘Niet hier, hoor, alleen in de Andere Wereld.’ Morris leek zich ineens wat betrapt te voelen en vervolgde luchtiger: ‘En trouwens, wie houdt er tegenwoordig nog vleesfestijnen voor honderden gasten? Zo’n conferentieoord heeft meer aan een magische ketel die vegaburgers produceert.’

Aed glimlachte beleefd. ‘Uw broer zal de ketel dus overmorgen, tijdens de uitvaart van uw vader, ophalen uit de Andere Wereld. Want dan zijn de grenzen tussen hier en daar tijdelijk vager, door de rituelen en offers. Rugen hoeft zich dan niet op het oude landgoed te wagen en loopt geen risico betrapt te worden terwijl hij zich daar met een grote ketel uit de voeten maakt.’

‘Precies. Vanuit de Andere Wereld kan hij hem ongemerkt ergens naar de bovenwereld brengen en verkopen. Hij heeft ongetwijfeld alles al geregeld met de koper. Magisch of niet, dat ding is een smak geld waard.’

‘Terwijl u en uw zus er volgens het huidige erfrecht evenveel recht op hebben.’

‘Als we duidelijke foto- of filmbeelden hebben waaruit blijkt dat Rugen de ketel heeft dan gaan we meteen juridische stappen zetten.’

Aed had zijn besluit genomen. Hij knikte. ‘Helder. Hoe laat begint de dienst donderdag?’

‘Om half elf.’

‘Ik zal er zijn. U kunt me verder negeren, ik vind mijn weg wel.’

Aed was er, in een net pak en met zijn apparatuur in een leren schoudertas, en de schoonmaakkast was snel gevonden. Hij floot zachtjes mee met ‘Candle in the wind’ en liet de apparatuur draaien. Rugen Charver had kort voor het begin van de dienst ingelogd op het Wifi-netwerk, zag hij, en zijn smartphone was nog steeds verbonden. Tijdens een van de muzikale intermezzo’s was hij zelfs even online geweest. Aed keek wat zijn hack-software had vergaard: locaties waar Rugen recentelijk de openbare Wifi had gebruikt, apps die hij had geïnstalleerd en websites die hij recentelijk via de browser had bezocht.

Dit was het soort data dat Aed voortdurend verzamelde, of hij nu aftapte in een uitvaartcentrum of in de koffiezaak waar hij een intakegesprek voerde. Nutteloze data, omdat een mensenleven nu eenmaal een aaneenschakeling van nutteloze factoren is. We kletsen, we kopen, we verblijven, we liken, we lezen en we ontmoeten. Natuurlijk is er een grote lijn, maar die is pas zichtbaar op ons sterfbed, als we met onze waterige ogen door een sterk gekleurde bril de decennia afturen en de ego-strelende gebeurtenissen laten oplichten.

Een datective is niet geïnteresseerd in grote lijnen. Datectie ziet mensen als vogels, en de bevolking van een metropool als een zwerm van miljoenen diertjes die met een welhaast telepathische gevoeligheid dezelfde buitelingen maken. Aed verzamelde de nutteloze data van mensenlevens: de bestelde wasmachines, snel gekochte coffee-to-go’s en geleende boeken, de treinreizen, tijdschriftabonnementen en geamuseerde Facebookreacties. En dat van zoveel mogelijk mensenlevens, omdat de zwerm met zijn miljoenen wendt en wervelt. Het individuele vogeltje is een actor in de zwerm en vliegt tegelijkertijd als een marionet aan touwtjes mee. Ken het gedrag van de zwerm rondom het vogeltje en je kent het gedrag van het diertje zelf.

Toen Aed hoorde dat het publiek in het zaaltje stommelend overeind kwam, stopte hij vlug zijn spullen in zijn tas en glipte de kast uit. Onopvallend voegde hij zich bij de andere gasten die zacht mompelend stonden te wachten. Een concreet plan had hij nog niet, maar hij had besloten om datectie toe te passen en verder te doen wat de situatie hem aanreikte. Een ongewone zaak vroeg om ongewone actie. Hij hield zich wat terzijde, deels om te voorkomen dat iemand een praatje met hem aanknoopte, maar vooral omdat hij te klein van stuk was om over de hoofden van de mensen te kunnen kijken. Vanaf de zijkant kon hij de drie volwassen kinderen van Charver zien. Morris stond met zijn zus Tara te praten. Rugen was in gesprek met de uitvaartverzorger en straalde een bewolkte rusteloosheid uit. Aed bekeek hem een tijdje. Rugen droeg een pak met de trendkenmerken van het moment, al zag het er niet duur uit. De schoenen waren wel duur, met een ‘je kan me wat’-achtige schrille kleurigheid en zolen die luid en leerachtig krasten toen hij een voet verplaatste. Een narcist, dacht Aed, eentje die onverschillig met zijn mobieltje bezig is tijdens de uitvaartdienst van zijn vader en de indruk wekt dat de hele wereld de schuld heeft aan het feit dat hij straks een kostbare antieke ketel moet wegsluizen.

De dragers kwamen met de kist het zaaltje uit en het werd stil. Traag kwam het hele gezelschap in beweging, de gang door. Naarmate de grens met de Andere Wereld vervaagde werd het steeds mistiger. De muren maakten plaats voor hoge zuilen die gebeeldhouwde pilaren en torenhoge appelbomen tegelijk waren. Het rook er zowel crypteachtig als landelijk. Het vee dat Aed troosteloos hoorde loeien kon in weilanden bij oude wegstenen staan dromen maar net zo goed horen bij de grafgoederen die Boyan Charver zouden vergezellen op zijn tocht naar het hiernamaals. Af en toe hoorde hij aan de voorkant van de stoet de tonen van een cláirseach. Aed liep rustig mee en keek naar de andere mensen in de stoet. Ze droegen bloemen maar ook etenswaren, sieraden en wapens. Vrij dichtbij liep een man met een in olie geprepareerd hoofd in een schaal. Het mosterdbruine gezicht leek te slapen. Een ongewone ervaring, besloot hij.

Toen de grond even daalde, zag hij dat ze wel degelijk buiten waren, al was er door de mist weinig meer zichtbaar dan een soort pad dat geflankeerd werd door hulst- en appelbomen. De groep rond de kist kon hij ook zien. Ineens maakte een gestalte zich los van de rest en gleed achter een boom. Rugen. Dit was het moment.

Aed stapte ook achter een boom en wachtte tot de stoet in de mist was verdwenen. Rugen zette zich in beweging. Aed volgde hem met gespitste oren. Paden waren er niet meer en hij kon niet verder kijken dan een paar meter. Toen hij de oever van de rivier bereikte hoorde hij Rugen rechts wegknersen. Hij bleef even staan om zich te oriënteren. De gewone Lif was in de buurt van uitvaartcentrum De Brug een strak van kades voorzien kanaal. Hier, in de Andere Wereld, was de rivier een meanderende, bubbelende massa met eilandjes en zandplaten. Af en toe krijste er iets troosteloos alsof het gevallen krijgers beweende. Aed tuurde naar links en dacht dat hij de Doeversbrug zag oprijzen, in alle werelden onmiskenbaar in zijn gietijzeren inktzwartheid en gewoonte om altijd open te staan als je haast had. Het stemde hem tevreden. Uiteindelijk bestond ook een ongewone zaak uit alledaagse factoren.

Hij volgde de voetstappen van Rugen tot hij, enkele minuten later, station Honderdslagen bereikte. De naam had hij wel eens gehoord maar hij was er zelf nog nooit geweest. Buiten was een ovalen terrein van buslanen waar grauwe bussen en strijdwagens af en aan reden. Ook hier liepen koeien rond. Aed zag hun schimmen, witte adem uitstomend, met soms kromme horens die erboven uitstaken. Hier en daar lichtte iets op in het ochtendlicht dat het witte witter maakte en het diffuse diffuser: het rechthoekige ruit van een kerende bus, de metalen as van een strijdwagen of het brillenglas van een drentelende forens.

Rugen liep met snelle passen naar de ingang van de stationshal en Aed volgde, langs blinde muren met graffiti, wachtende mensen en een paar bultige daklozen in slaapzakken. Vanuit de hal kwam muziek naar buiten. Het was geen cláirseach maar gewoon gitaar, een wat abstracte maar toch ritmische melodie waarin Aed soms bestaande liedjes in meende te herkennen. Zijn voetstappen pasten zich al snel aan aan het ritme.

In de stationshal was het ook mistig. De muziek klonk veel luider, al kon Aed het motorgeluid van metro’s en treinen op de achtergrond horen: een dun gesuis, als oostenwind langs een ijzeren brandtrap, als ingezogen adem langs een kies met een gat. Schimmen van reizigers gleden af en aan. Het enige kleurige kwam van de neonreclames waarop stoere mannen met werpsperen karnende massa’s herten opjoegen en daarna pullen bier hieven tussen rossig verlichte gezichten.

‘Wilt u mij helpen?’ Van achter een pilaar stapte een gestalte weg en blokkeerde hem de weg. Het was een man, gehuld in vuile, bloederige bruine zwachtels, die een grote rugzak om had. ‘Wilt u me helpen mijn broer te dragen?’

Op hetzelfde moment bewogen de draagbanden van de rugzak. Het waren armen, met vingers zonder vlees. Boven de schouder kwam een hoofd omhoog. De linkerhelft was verdwenen. Een oog staarde Aed aan, een halve mond was machteloos opengesperd. Bloederige haren kleefden tegen de bleke huid.

‘Eh, nee, sorry.’ Aed werd niet ongemakkelijk van pijn, bloed of wonden, maar hij voegde zich haastig bij een stroom van grijze figuren die de indruk wekten ergens heen te gaan. In de drinkende mannen verderop had hij geen zin. Met zijn kleine gestalte liep hij bij dat soort mensen altijd het risico het slachtoffer van een of andere botte grap te worden.

‘Mijn hoofd zal u voor de voeten rollen zodat u wankelt, mijn vingers zullen uw enkels grijpen zodat u struikelt, mijn wraak zal u omlaag sleuren…’ De stem verdronk in de vreemde, soms bijna opzwepende muziek die –

– stop!

Aed knipperde met zijn ogen. Hij stond nog steeds in de stationshal. Het was er mistig en kil, maar het vreemde stel en de feestende jagers waren verdwenen. Er waren alleen gewone forensen en winkeltjes. Hij haalde diep adem. Het had niet veel gescheeld of hij was er ingetrapt. Toen besefte hij dat hij Rugen nergens meer zag.

De gitaartonen klonken nog steeds ergens, net-om-de-hoek en lokkend. Om zijn hoofd helder te houden begon hij ‘Candle in the wind’ te neuriën, het eerste liedje dat bij hem opkwam, en ging een trap af naar een van de perrons. Daar woei een tamelijk normale kille perronbries, er was een Kiosk en er stonden wachtbanken. Enig gevaar voor sídhe-betovering was hier niet. Hij ging zitten, haalde zijn laptop uit zijn tas en was binnen een minuut heer en meester van Meceo, de openbare Wifi die metroreizigers in de Andere Wereld konden gebruiken. Om een wachtwoord werd niet gevraagd, dus Rugens smartphone had automatisch contact gemaakt toen hij het station binnenging. Als hij hier nog was of in een van de metrotreinen zat dan zou Aed dat kunnen zien.

En ja, Rugens smartphone was er nog. Hij was dus niet via een achteruitgang weggelopen en in een taxi gestapt of iets dergelijks. Maar meer wist Aed niet. Hij leunde besluiteloos achterover, keek naar de Kiosk en stond op om wat warms te kopen.

Dit was ook geen klus voor hem, besefte hij, toen hij weer zat. Hij had zich laten verleiden door het goede honorarium. Met een gezin van negen was het aanbod te goed geweest. Maar hij had kunnen weten dat er voor datectie geen tijd was als je achter iemand aanrende. Datectie was geduldwerk, een langzaam en intuïtief pluizen. Als hij uren de tijd had dan had hij Rugens acties hebben kunnen afleiden uit het totaal aan data dat hij over Rugen had. Hij zou de antiek- en veilingsites hebben bekeken die Rugen had bezocht. Hij zou tientallen van Rugens vrienden en volgcontacten op de social media hebben nagelopen om te reconstrueren wat Rugen vooral voorbij zag komen als hij ’s morgens tijdens het ontbijt met zijn mobieltje bezig was. Hij zou hebben bekeken welke grote bedrijven adverteerden in de online-krant waarvan Rugen de app op zijn smartphone had geïnstalleerd. Dát was datectie: analyse van de zwerm en een langzaam, genadeloos inzoomen op dat ene vogeltje dat dacht daarin vrij rond te buitelen. Maar die tijd had hij niet. Het leek erop dat het vogeltje was gevlogen.

Aed nam slokjes van zijn bier en bekeek de locaties waar Rugen recentelijk de openbare Wifi had gebruikt. Het merendeel kende hij omdat het locaties waren waar hij zelf vaak zat af te tappen: koffiezaken, cafés, bibliotheken en het openbaar vervoer. Het gewone, aardse openbaar vervoer dan. Online bekeek hij een metrokaart van de Andere Wereld. Honderdslagen was inderdaad een groot station waar minstens tien metrolijnen stopten. De lijnen hadden vreemde namen en terwijl hij keek schoven en krulden ze in spiralen over zijn scherm. Nutteloos. Rugen was nog altijd verbonden met de Meceo, zag hij. Waarschijnlijk zat hij nu in een trein, op weg naar de ketel, en zou hij op een gegeven moment uitstappen en van Aeds scherm verdwijnen. Ergens.

Aed tastte naar de intuïtie die hem wel vaker hielp om dit soort denkstappen te maken. Het geroezemoes om hem heen leidde hem af. Het was al aan het schemeren en de banken om hem heen zaten inmiddels vol met drinkende en, vervelend genoeg, rokende mensen. Er speelde een bandje. Blijkbaar was de stationschef jarig of iets dergelijks. Aed keek naar de krullende lijnen op zijn beeldscherm. Vanaf een advertentie aan de zijkant keek een vrouw hem aan. Ze leek wat op Etina, in de jaren dat ze elkaar net kenden. Ineens zag hij dat haar lippen bewogen. Het wás Etina, en hij besefte dat ze al een tijdje tegen hem aan het praten was. Hij boog zich dichter naar het scherm toe. Haar stem tinkelde dun, ritmisch, alsof ze poëzie declameerde, maar haar gezicht was steeds moeilijker te onderscheiden. Ik moet meer helderheid en contrast instellen, dacht Aed, en zocht naar de toetsen. Bij het haardvuur had zich inmiddels een klein koortje verzameld, met A4-tjes in hun handen.

It’s a long way – naar je pensioen toe,
It’s a long way – voor Koos

Er werd meegezongen met het refrein, zwalkend maar goedgeluimd. Verderop stond buffet uitgestald. Het water liep hem in de mond, maar de rookgeur werd steeds sterker en hij merkte dat hij zich helemaal niet meer kon concentreren. Daarom stond hij op, zijn laptop onder de ene arm en een zakdoek voor zijn mond gedrukt, en drong zich weg uit het gedruis. Dit soort feesten waren niets voor hem. Hij ging er alleen naar toe omdat Etina’s ogen altijd gingen sprankelen zodra ze ervan hoorde. Vroeger vulde het hem ook wel met plezier, in de tijd dat hij nog bij een verzekeringsmaatschappij werkte en claims onderzocht. Maar de laatste jaren gingen ze nooit meer samen uit. Aed was de kostwinner en Etina de huisvrouw, en hun levens liepen harmonieus parallel aan elkaar. Hij had geen tijd meer voor dit soort dingen. Als Etina een keertje uit de band wilde springen dan kon ze dat in haar eentje doen. Wel sympathiek dat reizigers gewoon mee konden doen bij zo’n pensioenfeestje, bedacht hij, terwijl hij de trap naar de stationshal opging. Dat verwachtte je tegenwoordig niet meer met al die bezuinigingen. En Etina zou wel begrijpen dat hij wegging. Een taxi hoefde hij niet te regelen want ze kon de metro terug naar huis nemen. De Skypeverbinding stond nog aan, zag hij, dus dat kon hij haar zo meteen even vertellen. Net als dat ze mooi was, de mooiste van alle vrouwen hier –

Hij stond klaarwakker en verbijsterd in de stationshal. Hel, mistig licht scheen op ingestorte en geblakerde muren. Er tussendoor kon hij naar het ovalen plein buiten kijken, waar uitgebrande bussen en strijdwagens stonden. Overal lagen lichamen, zonder hoofd. Brandrook hing wit en kurkdroog over de wereld.

Hoe lang was hij hier al? Jaren? Wat was er intussen thuis gebeurd? Hij stapte achteruit. Zijn voet haakte ergens achter en hij viel. Op nog geen handlengte afstand staarde een hoofd hem aan, de wangen met stof bedekt, de ogen alles en niets ziend. Aed krabbelde overeind. Handen, overal. Ze kwamen uit het puin tevoorschijn, wit als maden, en graaiden naar hem. En rookspiralen, daarna vuurtjes: kaarsvlammetjes die tussen de stenen opflakkerden –

– rustig blijven!

Stap voor stap liep hij terug naar de trap, weer ‘Candle in the wind’ neuriënd en elke gedachte uit zijn hoofd dringend. Beneden op het perron was alles normaal. Er was geen feest te zien, er drentelden gewone reizigers rond. Maar toen zijn blik op een klok viel maakte zijn opluchting plaats voor frustratie. Er mochten dan geen jaren verstreken zijn, maar het was kwart over zes en de vogel was gevlogen. Aed zou Morris Charver morgen moeten melden dat hij Rugen was kwijtgeraakt, dat hij geen succes had gehad. Bij de gedachte werd hij razend. Wat zo’n in een gouden wieg geboren aristocraat van hem vond kon hem niet schelen, maar een datective hoorde niet te falen. En Aed Slaine was niet iemand die zich kon laten ringeloren door elfs gedoe.

Of was er nog een oplossing? Hij zocht de wachtbank op waar nu meer mensen zaten te wachten en probeerde te bedenken wat hij moest doen. In elk geval blijven neuriën. Kon hij toch Rugen onderzoeken en vaststellen wie die koper was die straks de ketel zou overnemen? Als hij bijvoorbeeld kon vaststellen dat Rugen straks dit station passeerde, zou hij zich dan ergens kunnen opstellen? Hij zag zichzelf van het ene naar het andere perron draven, hijgend, met zijn draaiende laptop onder de arm. Sommige perrons waren duidelijk niet toegankelijk omdat er tussen de randen van de tegels vuur speelde in kleuren waarvoor de taal geen woorden kende, en de stationschef het blijkbaar te druk had met zijn feest om dat te laten bluss-

– blijf neuriën! Aed klakte geërgerd met zijn tong. Je zou hier maar drie jaar van je leven verspillen. Wat hadden mensen toch met die Andere Wereld? En wat hadden ze in de Andere Wereld met vuur, en dan ook nog eens met vuur dat zich niet gewoon liet uitblazen of uittrappen? Kaarsen in de wind gingen toch juist úit? Dat was tenminste de strekking van dat stomme liedje.

Hij bleef doodstil zitten toen het tot hem doordrong. ‘Candle in the wind’. Wie zou de muziek voor de uitvaart hebben uitgezocht? Boyan Charver zelf, die zijn einde had zien aankomen en die ene, belangrijke familie-overlevering wilde markeren, of de nabestaanden? Aed lachte even. Het maakte niet uit. Ook een oud aristocratisch geslacht is onderdeel van de zwerm en gevoelig voor trends in uitvaartmuziek, voor dat wat ieders aandacht krijgt. Ook de Charvers wentelden mee en bepaalden tegelijkertijd, net als al die andere anonieme vogeltjes, de wentelingen van de zwerm.

‘Trein naar Niemandsland’. Aed sprong overeind en liep naar de metrokaart op het perron. Het voormalige Charver-landgoed lag westelijk van Dubblai, had Morris gezegd. Er was aan die kant van de stad inderdaad een station genaamd Niemandsland. Aed wist meteen waar dat moest zijn: bij dat nieuwe Eerste Wereldoorlog-themapark, waar je te midden van loopgraven en re-enactment kon meemaken hoe het was om in een maanlandschap vol prikkeldraad en granaatinslagen te zijn. Typisch een plek waar de sfeer van dood, triomf en wanhoop een permanente doorgang naar de Andere Wereld zou hebben gevormd. Eentje die Rugen Charver de afgelopen weken, tijdens de voorbereidingen voor de uitvaartceremonie, had uitgekozen om weer bovengronds te komen.

Toen Aed in de trein naar Niemandsland stapte, was Rugen niet meer ingelogd op de Meceo. Het bevestigde Aeds gevoel dat hij op een goed spoor was. Als het goed was was Rugen nu onderweg naar de ketel, te voet of anderszins.

In de twintig minuten naar het station werkte hij zijn plan uit en zat verder uit het raam te kijken, waar zwarte tunnelmuren en mistige riviervista’s elkaar afwisselden. Toen hij uitstapte stopte hij zijn vingers in zijn oren en negeerde de verminkte soldaten die hem aanklampten, het snerpende gefluit van granaten en de stem van Lena Guilbert Ford die hem vertelde dat Etina met haar hart vol liefde op hem wachtte op perron 7. Neuriënd ging hij een trap op die hem middenin een soort parkje bracht. Daar was het fris, er groeiden gewone struiken en er lagen blikjes tussen. Van het themapark verderop kon hij niets zien, maar het was dan ook al donker. Hij baande zich een weg uit de struiken en had al gauw de halte van de bovengrondse tramlijn gevonden: Park Grote Oorlog. Een paar minuten stond hij te kleumen in het wachthokje. Toen er een tram aankwam, stapte hij in, liet zijn laptop kijken of Rugen op de Wifi van de stadsmetro was ingelogd en stapte tussen de sluitende deuren naar buiten toen dat niet zo bleek te zijn. Hij wachtte rustig tot er een volgende tram kwam.

Rugen verscheen om tien over acht uit de struiken,. Al was hij inmiddels tot op het bot verkleumd, het stemde Aed zeer tevreden. Vanuit de beschutting van het wachthokje bekeek hij Rugen, die rusteloos stond te wachten met aan zijn voeten een groot object verpakt in een tas van de Jumbo. Toen de tram kwam, liet hij Rugen instappen en glipte daarna zelf naar binnen. Hij liep de trein door tot hij de kruin van Rugen boven de rand van de bank zag uitsteken. Daar koos hij een zitplaats.

In de weerkaatsing van het raam kon hij zien dat Rugen gespannen op zijn smartphone zat te kijken. Af en toe keek hij op, vooral naar drie grote, nogal agressief-ogende mannen vlakbij die luidkeels zaten te lachen en te praten.

Tien minuten verstreken. Aed gebruikte de tijd om weer warm te worden en zijn plan verder uit te werken. De volgende halte was Abdij, vlakbij een bekend uitgaansgebied. Daar begon de trein vaart te minderen en maakte het schurkachtige drietal, zoals Aed had verwacht, aanstalten om uit te stappen.

Aed opende snel een van zijn tientallen anonieme mailaccounts. Dag meneer met de kostbare ketel mailde hij naar Rugen.

Hij wachtte. Een paar seconden later zag hij Rugen van zijn mobieltje opschokken en naar het drietal kijken, dat inmiddels stond. Daarna keek hij snel weer een andere kant op. Toen ze Abdij binnenreden stond Aed ook op. Naast Rugen bleef hij staan. Die keek wat verdwaasd op. Aed maakte een hoofdgebaar. ‘Meekomen,’ betekende dat.

Rugens ogen werden groot. Hij keek naar de drie mannen en toen weer naar Aed. Die keek hem strak aan. Rugen slikte en stond op. Aed deed een hoffelijk stapje achteruit. Rugen was een kop groter dan hem en een kat in het nauw kan rare sprongen maken. Pas toen Rugen de ketel in zijn armen had genomen – uit de spanning in zijn armen en schouders bleek het gewicht – ontspande Aed zich weer.

In het kielzog van het drietal en samen met andere reizigers stapten ze uit, het perron over en de buitenwereld in. Rugen bleef naast Aed meelopen, recht voor zich uitkijkend en af en toe zijn lippen likkend. Aed zorgde ervoor dat ze wat afstand tot de mannen hielden. Al gauw liepen ze door een straat met cafés en terrasjes.

De buitenlucht en de goede verlichting in de straat leken Rugen zijn zelfvertrouwen terug te geven. Ter hoogte van een muziekcafé dat nog niet open was bleef hij staan. Hij draaide zich naar Aed om en blokkeerde hem de weg. Aed keek naar hem omhoog.

‘Jij was bij de uitvaart,’ zei Rugen schor. ‘Ik heb je gezien. Heb je een politie-bevoegdheid? Anders kunnen jullie een aanklacht wegens bedreiging en poging tot ontvoering verwachten.’

‘Nee, die heb ik niet,’ zei Aed luchtig.

‘Jij gaat hier last van krijgen, en Morris ook. Die hoeft niet te denken –’ Rugen stokte en keek om. De drie ongure mannen waren al bijna uit het gezicht verdwenen. Langzaam draaide Rugen zich weer naar Aed toe, met dichtgeknepen ogen en een zwaarder wordende ademhaling. Hij beheerste zich merkbaar, stapte naar voren om terug naar de halte te gaan maar schampte Aeds schouder. Daarmee leek de spanning van de afgelopen minuten te knappen. Hij maakte een raar geluid en beukte tegen Aed aan, viel bijna en haalde met alle kracht uit met zijn voet. Aed trok snel zijn been weg maar verloor daardoor wel zijn evenwicht. Hij greep Rugen vast en ze vielen samen op de grond. De ingepakte ketel sloeg met een geluid als een klok op de straatkeien. Aed graaide ernaar, Rugen ook. Het gele plastic spande en scheurde weg. Aed had nog net de gelegenheid om wit, glimmend metaal te zien met ribbels die ongetwijfeld oeroude wezens en gesnavelde paarden vormden, toen de vuist van Rugen hem vol op zijn oog en neusbrug trof. Hij zag sterretjes, daarna zwarte vlekken, als rook uit de onderwereld. Zilver, geen brons, dacht hij nog. Als ik dat had geweten dan had ik een hoger honorarium gevraagd.

Vagelijk voelde en hoorde hij dat Rugen overeind kwam en op hem stond neer te kijken. Hij onderdrukte de neiging om zijn kruis te beschermen en hoopte dat de behoedzame jurist sterker zou blijken dan de triomfator die een overwinning wilde bezegelen. Hij bleef stil liggen. Bloed sijpelde kriebelend uit zijn neus over zijn wang.

Even later hoorde hij het krassen van metaal en een ademstootje dat bewees dat Rugen de ketel weer in zijn armen nam. Voetstappen passeerden Aeds hoofd en klepten op leren schoenzolen terug naar de halte.

Alles deed het gelukkig nog, ook zijn oog, al voelde dat alsof er een magisch vuur in gestookt was. In de wc-ruimte van café De Bonte Bok, enkele deuren verderop, bekeek Aed de schade en constateerde dat hij de komende twee weken een zonnebril zou moeten dragen. Hij waste het bloed van zijn gezicht en uit zijn neusgaten. Toen hij er weer presentabel uitzag, ging hij naar de gelagkamer en bestelde bij de bar een whiskey. Er was gelukkig nog een tafeltje vrij. Aed ging zitten en legde zijn laptop en aftapdevice op het pluche tafelkleedje. Zijn handen waren ook beurs en gekrast, zag hij, en niet zo zeker als anders, maar hij typte tot hij had gevonden wat hij zocht. Gelukkig waren uitbaters van uitgaansgelegenheden in Dubblai net zo goed vogels die met de zwerm mee wentelden.

De gedachte troostte hem. Terwijl hij van zijn whiskey nipte en het inwendige van zijn neus voelde trekken, staarde hij naar het inlogscherm en dacht na.

admin probeerde hij.

Login unsuccessful. 2 attempts left.

welkom

Login unsuccessful. 1 attempt left.

Zijn oog bonkte en traande. Het afgelopen kwartier bewees maar weer eens dat Aed Slaine geen interessante zaken moest aannemen. Hij kon zich beter houden bij het natrekken van sollicitanten. Terwijl hij bedacht dat deze zaak toch weer eens de essentie van datectie had bevestigd, al was het op een vreemde manier, deed hij voor de derde en laatste keer een gooi. De zwerm wentelde en deed dat tenslotte al duizenden jaren.

appel

Even later keek hij naar zichzelf, op camerabeelden die van meters hoger waren genomen, pratend met Rugen Charver, omver geduwd en worstelend op de straatkeien. De glooiende, glimmende vormen van de ketel die in het straatlantaarnlicht goed zichtbaar waren, lieten een tevreden gevoel door zijn lijf en bonkende oog stromen. Hij zou gewoon extra onkosten opvoeren, bedacht hij. Hij had er hard genoeg voor gewerkt.

 

© Deborah van Duin
2019